De schepping van Eva
Het begint met een rustdag, de zevende dag. God is klaar met zijn werk.
Dan lijkt het alsof het scheppingsverhaal opnieuw verteld wordt, maar in iets andere volgorde en zonder specifieke tijdsduur. Er is sprake van een tuin in Eden waar God de mens (in dit geval een man) heeft neergezet. In deze tuin ontspringt een rivier die zich uitsplitst in vier vertakkingen. De Tigris en de Eufraat zijn me bekend, van de Pison en Chichon had ik nog niet eerder gehoord (of ze zijn me niet bijgebleven).
God – die nu ook telkens met HEER wordt aangeduid – besluit dat de mens wel wat gezelschap kan gebruiken en schept alle dieren (hoewel dat in Genesis 1 in een andere volgorde werd gedaan). De mens geeft ze allemaal een naam, echter er ontbreekt nog iets. Een helper. Dus brengt God de mens in een diepe slaap, ontneemt hem een rib en bouwt hiermee een vrouw. De mens stelt deze verrassing zeer op prijs:
‘Eindelijk een gelijk aan mij
mijn eigen gebeente
mijn eigen vlees,
een die zal heten: vrouw,
een uit een man gebouwd.’
Ook de zin die volgt geeft aan dat er sprake is van gelijkheid: ‘Zo komt het dat een man zich losmaakt van zijn vader en moeder en zich hecht aan zijn vrouw, met wie hij één van lichaam wordt.’
Omdat ik tijdens de studie Algemene cultuurwetenschappen regelmatig merk dat enige bijbelkennis wel handig is, ben ik maar weer eens met dit ‘boek der boeken’ begonnen.