Eerste deel – Zevenendertigste hoofdstuk – vervolg:
Waarin de geschiedenis van de vermaarde prinses Micomicona wordt vervolgd, benevens andere zotte avonturen
De redevoering waarmee Don Quichot zijn tafelgenoten plots overvalt en waar ik in april mee afsloot zonder er een vervolg aan te geven, neemt een aanvang in hoofdstuk zevendertig. Oorspronkelijk was ik van plan om het gedeelte uit dit hoofdstuk samen te voegen met hoofdstuk achtendertig waar de rest van de redevoering beschreven wordt. Maar nu er zoveel tijd overheen is gegaan sinds de vorige update heb ik besloten om het rustig aan te doen. Dus vandaag eindelijk weer een nieuwe aflevering in de blogserie over Don Quichot waarin hij de discipline van de wapenen en de letteren tegenover elkaar zet voor een vergelijkend warenonderzoek.
Vanuit het niets begint de dolende ridder zich vol vuur te verdedigen tegen de gedachte als zou het ridderschap, en dan met name het wapengekletter in lager aanzien staan dan het beoefenen van de letteren. Die hiërarchie zou dan voortkomen uit de gevolgtrekking dat het wapengevecht puur een fysieke aangelegenheid is, terwijl het bij de letteren om geestelijke arbeid gaat die meer vergt van de mens.
Nu is het niet zo dat Don Quichot twijfels heeft bij die rangschikking van fysieke boven geestelijke arbeid. Hij stelt alleen dat er wel degelijke ook geestelijke inspanning vereist van een ‘krijgsman die de verantwoordelijkheid draagt voor een heel leger of de verdediging van een belegerde stad’. En nadat hij dit heeft rechtgetrokken richt hij zich vervolgens op de vraag bij wie van de twee de geestelijke arbeid het zwaarste zou zijn. Die vraagstelling koppelt hij aan wat het uiteindelijke doel van de twee disciplines is.
Omdat het bij de letteren in zijn tijd (en Don Quichot sluit de gewijde letteren gemakshalve even uit voor zijn betoog) voornamelijk het administratieve werk betreft rondom het vastleggen en laten uitvoeren van wetten en belastingen, meent hij dat het doel van de letteren is ’tot een billijke rechtsbedeling te geraken’. Iets wat een loffelijk streven valt te noemen maar in het niet valt hij het doel van de wapenen:
[…] vrede is het ware doel van den oorlog; want het komt op hetzelfde neer of men zegt wapenen of oorlog. [p.279]
Nu dit misverstand over de geestelijke arbeid wat hem betreft uit de wereld is geholpen (en de wapenen als winnaar uit de strijd komen), roept hij de vraag op bij welke van de twee de lichamelijke inspanning het grootst zou zijn. Erg makkelijk worden de beoefenaars van de letteren afgeserveerd. Ja, ze zijn vaak arm, maar nooit erg genoeg dat ze omkomen van de honger of dorst. Altijd is er wel iemand die zich over hen ontfermt, en als een enkeling erin slaagt om zich omhoog te werken dan heeft zo iemand helemaal niet meer te klagen. Nee, dan de krijgsman.
Wordt vervolgd in hoofdstuk achtendertig.